Wat te verwachten van taaltests voor peuters?

 (Dit artikel verscheen onder een iets andere titel in het meinummer 2007
van De wereld van het jonge kind)

In het aprilnummer van dit tijdschrift schetste ik mijn geschiedenis met programma’s die er op gericht waren de taal- en denkontwikkeling van het jonge kind extra te stimuleren. Die geschiedenis ging terug tot de jaren zestig van de vorige eeuw  en voor het meten van de effecten van die programma’s werden verschillende tests en toetsen gebruikt.
De laatste tijd klinkt vanuit de politiek steeds sterker de roep om al op jonge leeftijd met het testen van de (Nederlandse) taalontwikkeling te beginnen, zodat in een vroeg stadium maatregelen genomen kunnen worden gericht op in hun ontwikkeling achterblijvende kinderen.
Veertig jaar geleden betrof het nog alleen uit Nederlandse ouders geboren kinderen, maar was de taal die zij spraken dikwijls een streek- of stadsdialect, bijvoorbeeld het Limburgs of het Utrechts uit wijk C. Ook ging het toen ook al wel om Friestalige kinderen.  Nu gaat het voornamelijk, maar niet uitsluitend, om kinderen geboren uit elders geboren ouders die met hun kinderen géén Nederlands spreken, maar een andere taal, zoals Berbers, Turks of Kaap Verdiaans. In dit artikel gaat het over het nut en de zin van het invoeren van een peutertest op (Nederlandse) taalontwikkeling voor deze kinderen.


Enkele vooropgezette meningen die ik met anderen deel

* Mensen, en ook kinderen, verschillen in aangeboren eigenschappen, waaronder hun ontwikkelingstempo in de kinderjaren en hun mogelijkheid om schoolse vaardigheden snel en goed te leren beheersen.
* Respect voor het individu houdt ook in dat men accepteert dat er individuen zijn die zich trager en ook minder goed ontwikkelen dan anderen.
* De ontwikkeling van hersenfuncties, zoals taalgebruik en geheugen, verloopt  in de vroegste kinderjaren niet gelijkmatig en is van kind tot kind verschillend en per individu in hoge mate onvoorspelbaar.
* De slogan ‘gelijke kansen’ gaat voorbij aan het bestaan van aangeboren verschillen tussen individuen, en ook van de gegeven verschillen tussen de gezinnen en gezinsomstandigheden waarin kinderen geboren worden en opgroeien. Voor kinderen geboren uit bepaalde ouders, en door hen opgevoed onder bepaalde omstandigheden, zijn de kansen op hun ontwikkeling fundamenteel en onherstelbaar verschillend. Wie de slogan uitbreidt met de beperking ‘gegeven iemands capaciteiten’ of iets dergelijks, zegt hetzelfde als: “íedereen heeft in de lotto gelijke kansen, maar de een kan nu eenmaal meer loten kopen dan de ander.”


Test of Toets?

Welke voordelen het zou hebben als er ook bij peuters en kleuters standaard tests of toetsen zouden worden afgenomen. Het woord toets gebruike men voor het meten van vorderingen in een schoolvak; test daarentegen voor het meten van eigenschappen die het leren op school bevorderen of bemoeilijken, zoals bepaalde kenmerken van het gezinsmilieu en eigenschappen van het kind zelf zoals zijn of haar intelligentie, geheugen en concentratievermogen. Wie denkt aan een taaltoets meet beide dingen tegelijk: wat een kind aan taalvaardigheid van huis uit met zich meebrengt, en wat het op de crèche, peuterspeelzaal of andere  voorziening voor vóórschoolse educatie(VVE) en tenslotte de basisschool aan taal heeft opgestoken. De (voor)school kan alleen iets doen aan het gedeelte dat niet aan aanleg en gezinsmilieu te danken (of te wijten) is. Maar die twee zijn in geen enkele test of toets te scheiden. In een getal dat uit zo’n meting komt is niet te zien wat de bijdrage is van thuis (inclusief de aanleg voor taal) en wat van de (voor)school.

De (voor)schoolse bijdrage aan de taalontwikkeling moet niet overschat worden. Per jaar brengt zelfs het jonge kind dat gedurende 40 weken twintig uur per week naar een VVE gaat thuis en op straat vier keer zoveel waakuren door dan in de voorschool. In heel veel van die waakuren leert het kind taal begrijpen en gebruiken, thuis en op straat zeker niet minder intensief dan op voorschool. Wie op de voorschool een taaltoets afneemt meet dus maar voor een klein gedeelte wat het kind op de voorschool aan taal heeft bijgeleerd. Het meeste van wat gemeten wordt komt van de aanleg, het gezin en de straat. Wie die taaltoets met tussenpozen van een jaar afneemt meet dan ook maar voor een klein deel wat in dat jaar door de voorschool aan taalontwikkeling is bijgedragen. Omdat het onderwijsgedeelte in de uitslag op zo’n taaltoets zo gering is spreek ik nu in vervolg alleen nog maar over een test en niet meer over een toets. Terzijde merk ik op dat het goede meervoud van ‘test’ ‘tests’ is, en niet ‘testen’.

Storende factoren

Maar er is meer. Het afnemen van tests aan jonge kinderen vergt een bijzondere inspanning, gevoeligheid en oplettendheid van degene die de test afneemt. Dit moet individueel of in kleine groepjes gebeuren. Uit eigen ervaring van lang geleden, met 4- en 5-jarige kleuters weet ik dat zo’n groepje niet groter mag zijn dan vier of vijf kinderen. Kinderen van die leeftijd kunnen niet klassikaal getest worden, zoals bij een CITO-toets op latere leeftijden. De resultaten van het testen op deze jonge leeftijd wisselen met de ervaring die de testleider of -leidster heeft, met de tijd die hij of zij aan dit testen kan besteden, met de storingen in de testruimte en met de gezondheid en vermoeidheid van het kind. Al deze factoren beïnvloeden de testuitslag in een mate die aan het resultaat niet is af te zien.

Stel dat er landelijk een keuze gemaakt zou worden voor een taaltest voor jonge kinderen. Wie zal die test dan gaan afnemen en onder welke omstandigheden? Als de peuters nog niet naar een instelling voor peuteropvang gaan, een VVE, zal dit alleen op de consultatiebureaus kunnen gebeuren. Over die mogelijkheid hieronder meer. Als het kind al wèl aan een VVE deelneemt is te voorzien is dat de tests door de eigen kinderverzorgsters, leerkrachten of onderwijsassistenten zullen moeten worden afgenomen, omdat voor het langs de (voor)scholen sturen van daartoe speciaal opgeleide testassistenten zeker niet voldoende geld zal worden vrijgemaakt. Als de niet specifiek daarop getrainde eigen medewerkers van de (voor)school dit doen, zal er een grote variatie zijn in de manier van afnemen van de test, hetgeen de resultaten op onbekende wijze zal beïnvloeden. In feite wordt dan met de testuitslag voor een deel gemeten hoe goed of hoe slecht de test door een volwassene wordt afgenomen. Dat deel blijft onbekend. Als de test zou worden afgenomen door de eigen verzorgster of leerkracht kan men niet spreken van een gestandaardiseerde testsituatie, zoals bijvoorbeeld met de CITO-toets wordt beoogd. Want met alles wat de een eigen juf of verzorgster van het kind weet zal zij zich bij ieder kind verschillend kunnen opstellen, al naar haar ervaringen met het individuele kind. Zo sluipt er een subjectief element in de testscore, en zijn de scores van peuters uit verschillende VVE’s  onderling niet goed vergelijkbaar. Voor de eigen VVE kunnen zulke testscores best als diagnostisch hulpmiddel gebruikt worden, bijvoorbeeld ook in het gesprek met de ouders, waarbij men er bij die ouders op kan aandringen thuis meer en beter Nederlands met het kind te gaan spreken. Maar voor op die testscores te baseren wettelijke regelingen, zoals extra geld voor voorschools onderwijs aan het ‘onvoldoende’ scorende kind, is zo’n niet-gestandaardiseerde testafname ongeschikt.

Betrouwbaarheid

Bij de betrouwbaarheid van een test gaat het erom of de testuitslag door een afname op verschillende dagen of onder wisselende omstandigheden een ongeveer gelijke uitkomst geeft.
Uit het bovenstaande volgt dat er bij een taaltest afgenomen aan jonge kinderen heel veel factoren zijn die de betrouwbaarheid van de testuitslag negatief kunnen beïnvloeden. Zo bijvoorbeeld de persoon die de test afneemt, of de gezondheidstoestand van het kind. Daarom wordt vaak aangeraden een test op deze leeftijd minimaal twee keer af te nemen, met een tussenpoos van een paar dagen, en dan het gemiddelde van beide uitslagen als schatter te gebruiken van de ‘ware’ score van het kind. Beter nog: de test de tweede keer door een andere juf te laten afnemen. En nóg beter, de tweede keer een andere test te gebruiken, die qua moeilijkheidsgraad gelijk is aan de eerste test, maar daarvan in inhoud verschilt. Dit testideaal is voor deze leeftijd onmogelijk te bereiken. Men zal het dus wel moeten doen met een eenmalige afname door een bepaalde ‘proefleider’, met als gevolg een betrekkelijk onbetrouwbaar meetresultaat.

Betekenis van de meting (begripsvaliditeit)

Bij de begripsvaliditeit van een test gaat het erom hoe goed met de test gemeten wordt wat men eigenlijk bedoelt te meten. Bij een taaltest voor jonge kinderen wil men eigenlijk weten hoe goed het kind gesproken taal begrijpt en zelf kan produceren. Nu kent iedere test zijn beperkingen. Meestal kan men in de gegeven standaard situatie en in de beperkte tijd die beschikbaar is maar een kleine steekproef nemen van taaluitingen die of alleen  begrepen of ook geproduceerd moeten worden. Test men jonge kinderen in kleine groepjes – uit kostenoverwegingen – dan is de taalproductie niet te meten. (Dat kan alleen bij het individueel testen) . Terwijl men over dat taalgebruik toch wel iets zou willen weten. De test meet dan alleen het passief taalbegrip, terwijl de naam ‘taaltest’ suggereert dat men ook het actief taalgebruik gemeten heeft. Dit is dus een aantasting van de begripsvaliditeit. Men moet dan spreken van een taalbegripstest, tenzij men de kinderen allemaal individueel kan testen en dan ook het actief  taalgebruik kan testen. In de praktijk blijkt het testen van grote aantallen jonge kinderen op hun taalbeheersing echter meestal neer te komen op alleen het testen van de (mondelinge) woordenschat.

Voorspellende waarde van de meting (predictieve validiteit)

Zegt de uitkomst van een taaltest bij jonge kinderen iets over toekomstige taalontwikkeling van die kinderen, bijvoorbeeld hoe goed dat kind in de basisschool zal kunnen leren lezen of schrijven? Heel weinig. Het gaat hier ook om twee heel verschillende dingen. Wat je op die jonge leeftijd alleen kunt meten is de stand van de mondelinge taalontwikkeling, bijvoorbeeld het aantal woorden dat het kind begrijpt of goed gebruiken kan. Maar wat je voor later vooral zou willen weten is hoe het kind het zal doen met lezen en schrijven. De voorspelling vanuit het soort vaardigheden waarop getest kan worden, zoals de mondelinge woordenschat, naar precies hetzelfde soort vaardigheden een paar jaar later zal nog de beste resultaten geven. Maar meestal is men voor de latere schoolcarrière minder geïnteresseerd in mondelinge woordenschat dan in de voorspelling van veel moeilijker vaardigheden, zoals begrijpend lezen en schriftelijk uitdrukkingsvermogen. Die moeilijker dingen, waar het in het basis- en voortgezet onderwijs uiteindelijk écht om gaat, laten zich maar heel matigjes voorspellen vanuit makkelijk te meten taalvaardigheden van de peuter of kleuter.

Verplicht?

Als dit testen op taalvaardigheid in de jongste jaren zo weinig zekerheid biedt omtrent waar het in het vervolg in de basisschool om draait, waarom zou de regering dit dan op grote schaal verplicht moeten gaan stellen? Dit idee komt regelmatig op in de hoofden van beleidsmakers die over het soort problemen als hierboven beschreven nog nooit hebben nagedacht. Vorig jaar was het Mark Rutte (VVD)  die een kamermeerderheid achter een motie kreeg waarin werd aangedrongen op het invoeren van een verplichte taaltest voor kleuters. Die zou individueel op de consultatiebureaus moeten worden afgenomen, voorafgaand aan de derde verjaardag. Ouders van kinderen die ‘onvoldoende’ zouden scoren op deze taaltest zouden verplicht moeten worden hun kind naar een VVE te sturen. Dit in de verwachting dat wat die kinderen daar aan taal zouden opsteken belangrijk zou helpen bij hun carrière in het begin van de basisschool.

In het onderwijs zelf, en vanuit de VVE’s , waren de reacties over het algemeen afwijzend. Men drong er bij de politici op aan het vele geld dat voor een goede testafname nodig zou zijn te besteden aan betere opleidingen van kinderverzorgsters, peuterleidsters en leerkrachten voor jonge kinderen. Of aan het aanstellen van meer en beter opgeleide onderwijsassistenten. Ook het Instituut voor Multiculturele ontwikkeling FORUM kwam  op 10 oktober van het vorig jaar met een duidelijk gesteld afwijzend persbericht. Wie zich de testsituatie op een CB voorstelt, het geringe aantal minuten waarin het taaltestje moet worden afgenomen, bij kinderen die daar niet erg op hun gemak zullen zijn, en met moeder ernaast zittend, die zal begrijpen dat een ‘onvoldoende’ testuitslag even weinig zal zeggen over de toekomstige taalvaardigheden en schoolcarrière van een peuter als een ‘voldoende’ uitslag. Alleen van de kinderen die alle of bijna alle vragen goed zouden beantwoorden zou men vrij zeker kunnen zijn dat die het later op school ook wel goed zouden doen. Maar voor die groep was deze hele operatie niet bedoeld. De groep laagst scorende kinderen zou zeker aandacht verdienen van de CB-artsen en -verpleegkundigen, en bijvoorbeeld voor specialistische gehoorsscreening moeten worden doorverwezen. Maar voor dat doel bestaat al een screeninginstrument voor mondeling taalverstaan en taalbegrip. Alleen kan die wegens de grote kosten nog niet landelijk worden ingevoerd. Maar dat instrument is nooit bedoeld geweest als indicatiestelling voor (verplichte) VVE-deelname, en is dus ook nooit op de toegevoegde waarde van zo’n maatregel onderzocht.

Tot besluit

 Het afnemen van tests voor begrip en gebruik van Nederlandse woorden (passief en actief taalgebruik) door de eigen medewerkers van een VVE kan zin hebben voor het onderling overleg in het team en voor het overleg met de ouders. Voor daarop gebaseerde wettelijke maatregelen is de uitslag van zo’n test te weinig betrouwbaar en heeft hij te weinig relatie met  waar het later op school eigenlijk om gaat. Ditzelfde geldt wanneer de test zou worden afgenomen op het Consultatiebureau. Het resultaat daarvan kan alleen een advies zijn aan de ouders en rechtvaardigt geen wettelijke maatregel zoals verplichte deelname aan een voorziening voor vóórschools educatie. En dit om twee redenen: enerzijds de onzekerheid die de testuitslag aankleeft, anderzijds het nog altijd niet aangetoonde belang van die voorschoolse educatie voor de latere schoolcarrière.

Met dit laatste ben ik terug bij mijn eigen geschiedenis zoals in het vorige artikel beschreven. Nooit heb ik dat belang (voor de toekomstige ontwikkeling van een kind) kunnen aantonen van de programma’s  waar ik zelf bij betrokken was. Mijn sceptische houding ten aanzien van de effecten van VVE-deelname op de latere schoolcarrière is behalve op mijn eigen ervaringen gebaseerd op een groot aantal effectonderzoeken in binnen- en buitenland.
Zo deden bijvoorbeeld Driessen en Doesborgh in 2003 verslag van een grootschalig effectonderzoek op het zogenaamde Prima-cohort. (G.Driessen en J. Doesborgh (2003) Voor- en Vroegschoolse Educatie en cognitieve en niet-cognitieve competentie van jonge kinderen. Nijmegen: ITS)
Ik citeer: “In het onderhavige onderzoek kunnen geen effecten worden aangetoond van het bezoek van kinderdagverblijf en peuterspeelzaal de deelname aan stimulerings- en interventieprogramma’s op de cognitieve en niet-cognitieve competenties van leerlingen in de kleutergroep 2 en daarna in groep 4 en 6. (…) Onze bevinding stemt sterk overeen met die van veel binnen- en buitenlands onderzoek op dit terrein.”
Cathy van Tuyll heeft aan de Utrechtse Universiteit in een longitudinaal onderzoek Turkse en Marokkaanse kinderen gevolgd die in hun derde en vierde levensjaar aan het stimuleringsprogramma Opstap Opnieuw hadden meegedaan. (C.van Tuijl (2004) Lange termijn effecten van Opstap Opnieuw. Effecten bij Turkse en Marokkaanse leerlingen zes jaar na beëindiging van het programma. Alkmaar: Extern Print. Nederlands Jeugd Instituut. (2007) Enige vroegschoolse programma met aantoonbare langetermijneffecten. Persbericht 14 maart 2007.)
Wat bleek? Van de kinderen die niet meededen – de controlegroep – was 62 % een of meer keren blijven zitten in de basisschool. Van de Opstappers was daarentegen ‘slechts’ 47 % een of meer keren blijven zitten, een positief verschil dus van 15%. Aan het einde van de basisschool konden tussen beide groepen geen verschillen geconstateerd worden in hun Cito-toets scores. Wel was er een (niet-significant) positief effect bij de kinderen van Turkse komaf. De Opstappers kregen iets vaker een schooladvies boven het laagste nivo.
Hoe belangrijk moeten we deze resultaten vinden? Dat is aan ieder zelf ter beoordeling. Mijn eigen scepsis wordt er alleen een ietsepietsje minder van. Het is tenminste ‘iets’, maar wettigt
dit resultaat de invoering op grote schaal van het vrij dure Opstap programma voor allochtone peuters? Van Tuijl stelt dat de kosten die met dat minder doubleren bespaard worden opwegen tegen de kosten van het Opstap-programma. Dat daarenboven 15 procent van de ex-Opstappers zonder doubleren een jaar eerder in het vervolgonderwijs komt ziet zij ook als belangrijke winst.


sluit dit venster