Hulp speciaal aan leerlingen met goede werklustrechtvaardiging van een proefneming binnen het Amsterdamse onderwijsachterstandenbeleid Dolph Kohnstamm Le travail est souvent le père du plaisir Und dennoch wird Arbeit als Weg zum Glück von den Menschen wenig geschätzt Reeds vele jaren probeert men in het Nederlands onderwijs de achterstanden van de zo genoemd kansarme kinderen te voorkómen en verhelpen. Tot die kansarme groepen worden kinderen gerekend van ouders met geringe schoolopleiding, hetzij autochtoon, hetzij allochtoon. In het laatste decennium van de twintigste eeuw is daarbij de aandacht heel sterk gericht op de allochtone ouders en hun kinderen en raakten de kinderen van al generaties lang in Nederland wonende ouders – met geringe schoolopleiding – meer en meer buiten beeld. In de toewijzing aan de scholen van extra middelen per leerling werd ook een onderscheid gemaakt: 25 procent meer geld voor een kind van autochtone Nederlandse ouders met lagere opleiding en 90 procent meer voor kinderen van allochtone ouders met geringe schoolopleiding, dikwijls generaliserend aangeduid als ‘de leerlingen uit de minderheden’. De zogenoemde 1.25 groep van kinderen van autochtone ouders is inmiddels ook sterk geslonken. Enerzijds door aanscherping van de criteria (verlaging van de diplomanorm van beide ouders), anderzijds doordat de gestelde minimale diploma-norm door een steeds groter deel van de generaties jonge ouders gehaald blijkt te zijn.
Toch meent het SCP dat er nog aanknopingspunten zijn voor het voortgaande beleid. Als een van zulke aanknopingspunten werd gesteld dat ‘het stimuleren van de vóórschoolse cognitieve ontwikkeling door middel van professioneel opgezette en uitgevoerde programma’s in de peuteropvang en in de kleutergroepen (….) veelbelovende resultaten te zien geeft’. Zelf geloof ik dat deze veelbelovende resultaten nog steeds niet zijn verkregen. Ik vind daarvoor ook de nieuwste Nederlandse resultaten, zoals bijvoorbeeld verkregen met de evaluatie van de experimentele programma’s Opstap opnieuw, Kaleidoscoop en Piramide onvoldoende overtuigend. II Voor iets oudere leerlingen ziet het SCP nog aanknopingspunten in een sterk gestructureerde didactiek, gericht op tekorten in meta-cognitieve vaardigheden, op een uitbreiding van het aantal passief en actief gekende Nederlandse woorden, en op de verspreiding van het concept van de Brede School, waarmee de ‘kennis van de wereld zou kunnen toenemen.’ De negatieve balans van het onderwijsachterstandenbeleid volgt telkens weer uit de grondgedachte dat er tussen de kinderen uit verschillende bevolkingsgroepen, autochtoon of allochtoon, blank of gekleurd, man of vrouw, gemiddeld genomen geen verschillen in prestaties behoren te zijn. Zolang die verschillen er zijn heeft het beleid ‘gefaald’. Gedachten aan de mogelijkheid dat bijvoorbeeld kinderen geboortig uit eeuwenlang geïsoleerde bergdorpen, door reeksen van interfamiliale huwelijken, gemiddeld van aanleg minder begaafd kunnen zijn dan kinderen geboortig uit vrijere stedelijke samenlevingen, verwerpen wij onmiddellijk. Zulke gedachten zijn buiten de privé-kring taboe en onbespreekbaar. Omdat zulke groepsverschillen in aangeboren aanleg niet aantoonbaar zijn, en de vraag naar nature or nurture daardoor ook niet te beantwoorden is, doet men er verstandig aan zulke veronderstellingen niet in het openbaar te uiten. Voor wetenschap én politiek is dit een moeilijke situatie. Velen denken dat kinderen van joodse of Vietnamese ouders gemiddeld beter toegerust zijn voor ons onderwijs door hun erfelijke aanleg. Dat op die erfelijke aanleg een gezinsopvoeding aansluit spreekt vanzelf. De cultuur sluit altijd aan op de natuur, zoals de woningbouw in een land aansluit op het klimaat dat daar heerst. Terug naar het onderwijsachterstandenbeleid. Wat kunnen wij nog voor nieuws bedenken dat niet al in de praktijk gebracht is? Als ik hieronder een suggestie doe dan is dat niet omdat ik te weinig respect zou hebben voor wat de leraren in de scholen vandaag de dag doen en bereiken. Het tegendeel is waar. Ik heb bewondering voor de leraren die in het basis- en voortgezet onderwijs werkzaam zijn, en werkzaam willen blijven. Speciaal als zij veel kinderen uit de minderheden in hun klassen hebben, of veel ongezeglijke kinderen uit de minder- én meerderheden. Er zijn in een stad als Amsterdam veel studenten aan pedagogische opleidingen, zowel aan de universiteiten als aan de hogescholen. Ik stel voor dat die studenten als onderdeel van hun opleiding voor één jaar tutor worden van één kind uit de minderheden, zodat ieder jaar een groep van honderden leerlingen bijzondere aandacht krijgt. Dit voorstel zou wellicht passen in het meer omvattende project dat collega Wim Meijnen heeft geïnitieerd voor de instellingen die in dit huis gevestigd zijn, waarbij de scholen en gezinnen in een gehele Amsterdamse wijk ‘geadopteerd’ worden, met als doel de onderwijsresultaten in die wijk te verbeteren. Welke leerlingen zouden voor het door mij voorgestelde gedeelte van dit project in aanmerking komen? Eerst de leeftijd. Laten we aannemen dat de speciale hulp in de vóór- en vroegschoolse fase uit het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid bekostigd kan blijven worden. Dan zou voor mijn voorstel een latere leeftijd gekozen kunnen worden. Ik denk zelfs aan de oudste leerlingen in de basisschool, die uit de groepen zeven en acht. Vervolgens de vraag welke leerlingen voor dit programma zouden moeten worden uitgekozen, want duidelijk is dat het maar om een klein deel van alle leerlingen kan gaan, gegeven het beperkte aantal student-tutoren. Waaruit zou die speciale hulp kunnen bestaan? De leerdoelen worden voor een deel gekozen door de kinderen zelf. Daartoe wordt een catalogus van mogelijkheden opgesteld. Als hun leraren vinden dat zij moeten worden bijgespijkerd in een van de kernvakken – lezen, schrijven, mondeling Nederlands, rekenen – wordt daarvoor in overleg met die leraren een programma opgesteld. Als de leerlingen iets willen leren over dingen buiten het leerplan wordt dat door de student-tutor mogelijk gemaakt. Wil een kind beter leren voetballen dan gaat een student-tutor die zelf goed kan voetballen met dat kind voetballen. Hij of zij neemt iedere maandag de voetbalverslagen uit de krant met het kind door, helpt het een voetbalwerkstuk te maken over een voetbalidool van het kind, helpt het kind de juiste websites te vinden, gaat met die leerling naar een training van dat idool, zorgt dat het daar even mee kan praten, enzovoorts. Wil een leerling trambestuurder worden dan neemt de student-tutor die leerling mee naar de tramremise, praat daar met de bestuurders over wat je voor dat vak moet kunnen, helpt de leerling een werkstuk te maken over een paar recente aanrijdingen met trams en de oorzaken daarvan, helpt het de goede websites te vinden, enzovoorts. Wil een leerling een ster worden in de popmuziek, dierenarts worden, kok, schrijfster, wat al niet, de student-tutor stelt samen met zijn of haar supervisor een opleidingsplan op en zorgt ervoor dat het kind een succes beleeft als nooit tevoren. De aandacht voor de kernvakken wordt geïntegreerd in dit buitenschools gebeuren. Werkstuk, plakboek of tentoonstelling komen er goed uit te zien. Zij worden getoond aan de andere leerlingen, aan de directeur van de school en aan de ouders. De leerling wordt ook geholpen een realistische kijk te ontwikkelen op wat er geleerd moet worden om zijn of haar wensen te vervullen. Ook met de ouders van de leerling wordt gesproken door de student-tutor. Ten eerste wordt nagegaan of die de wens van hun kind – op die leeftijd – kunnen respecteren. Of zij het kind in zijn gekozen project kunnen aanmoedigen, of zij er zelf ook plezier in kunnen hebben. Ten tweede worden zij betrokken in het gesprek over wat er aan vervolgscholing voor hun kind nodig en mogelijk is, gegeven de momentane wens van dat kind zich in een bepaalde vaardigheid te bekwamen, of zich voor te bereiden op een bepaald beroep. Nu dan een nadere verklaring van mijn keuze voor de voor het schoolwerk meest gemotiveerde leerlingen. Voorop staat dat de wil om te werken door vrijwel iedereen in onze maatschappij uiterst belangrijk gevonden wordt, meestal ook belangrijker dan een of andere speciale begaafdheid. In een recent interview zei Jeroen Krabbé bijvoorbeeld: “Talent floreert alleen maar bij studie, oefening en discipline.” VI De wil om te werken, en om dat werk goed te doen, behoort tot een groep van persoonlijkheidseigenschappen die in de moderne internationale literatuur bekend staat als conscientiousness. Dit is één van de vijf grote groepen van persoonlijkheidstrekken die tesamen worden aangeduid als de Big Five. VIII Zelf vind ik die naam ‘conscientiousness’, in het Nederlands meestal aangeduid met gewetensvolheid of zorgvuldigheid, niet zo goed gekozen. Dit omdat hierin de wil om te presteren en de ijver waarmee niet duidelijk tot uiting komen. De term duidt eigenlijk alleen op de kwaliteit van de handelingen en (sociale) interacties en te weinig op de kwantiteit. Beide aspecten, beide gedragskenmerken, zijn in die groep genaamd conscientiousness opgenomen, maar het etiket verwijst te eenzijdig naar de zorgvuldigheid en degelijkheid – ook de netheid – waarmee men de dingen doet en te weinig naar de energie en het plezier waarmee, het tempo waarin. De onderzoeker Digman heeft het uit de oudere psychologie bekende woord will voor deze hele groep van persoonskenmerken voorgesteld, maar kreeg voor dit voorstel te weinig steun. IX Voor het Nederlands zou ik het mooie woord werklust prefereren. (Werklust is ook de naam die Ir. P.M. de Goey in 1947 gaf aan een door hem opgericht constructiebedrijf te Vaassen, later uitgegroeid tot de machinefabriek Werklust te Apeldoorn, waar wielladers – graafmachines – worden gemaakt.) Het feit dat persoonlijkheidstrekken als zorgvuldigheid en ijver in onze persoonswaarneming tot één groep van kenmerken horen, betekent dat zij bij veel mensen daadwerkelijk samengaan. Wie als ijverig beoordeeld wordt, is vaak ook netjes, en wie als lui gezien wordt vaak ook slonzig. Maar deze deeltrekken of facetten hoeven niet samente gaan. Wij kennen allemaal harde werkers die het met de netheid en zorgvuldigheid niet zo nauw nemen, en omgekeerd, pietjes precies die in een sloom tempo werken. In het onderwijs wordt aan beide facetten veel aandacht geschonken: tempo én zorgvuldigheid.
Wie zaken beter en tevens vlugger doet getuigt volgens mij van werklust. Het plezier in het werk en de gevoelde plicht dat werk zo goed mogelijk te doen leiden tot tempo én zorgvuldigheid. Is deze werklust geleerd of aangeboren? Waarschijnlijk speelt ook bij deze persoonlijkheidstrek de erfelijke aanleg een rol XI – althans op groepsniveau: wat geldt voor een groep hoeft niet te gelden voor alle individuele leden van die groep – maar anders dan bij de intelligentie overheerst in de samenleving die mening niet. Wij zien de motivatie om te werken, en om goed te werken, toch vooral als een product van de opvoeding, van door leraren gewekte belangstelling, van verwachtingen die in de samenleving worden uitgedragen. Kortom, als een persoonlijkheidstrek die gewekt en gestimuleerd kan worden. Dat de aangeboren aard ook bij deze karaktertrek waarschijnlijk grenzen stelt, remt ons minder dan bij de intelligentie het geval is. Iedere goede leraar, iedere goede ouder, zoekt naar middelen de werklust bij hun kinderen te stimuleren. In het door mij gedane voorstel worden de effecten van werklust voor anderen zichtbaar gemaakt, wat inspirerend kan zijn. Uit onderzoek waaraan ik zelf jarenlang leiding heb gegeven, is gebleken dat de meeste ouders en de meeste leraren een onderscheid maken tussen intelligentie en werklust. Nogal wiedes, zult u denken, maar zo vanzelfsprekend is dat niet. Want tot aan de leeftijd van negen, tien jaar beoordelen veel ouders hun kinderen op deze karaktertrekken niet verschillend. XII En ook voor de meeste leraren komt deze differentiatie in hun waarneming en beoordeling van hun leerlingen pas met de leeftijd. Pas vanaf een jaar of tien, elf kunnen zij duidelijk zien: slim maar niet genoeg gemotiveerd, niet zo slim maar erg ijverig. Nu zullen er zeker leraren en ouders zijn, die vinden dat zij dat onderscheid wel al op jongere leeftijd kunnen maken. Maar uit onze onderzoekgegevens blijkt dat voor de meerderheid niet het geval te zijn. Voor de wat oudere kinderen zijn vragenlijsten ontwikkeld waarmee ouders en leraren hun kinderen op verschillende facetten van die brede factor conscientiousness kunnen beoordelen. Dat wij hierbij aan de oordelen van ouders minder waarde hechten dan aan die van leraren spreekt vanzelf. Een ouder heeft veel minder vergelijkingsmogelijkheden, want ziet te weinig andere kinderen van die leeftijd werken, is minder objectief ten opzichte van zijn of haar kind en is minder geschoold in dit soort van gedragsbeoordelingen. Voor leraren is er bijvoorbeeld de aan de Vrije Universiteit ontwikkelde Schoolgedrag Beoordelingslijst (SCHOBL), waarin een mooie schaal voor Werkhouding is opgenomen. XIII Het kost een leraar slechts een paar uur om alle kinderen uit zijn of haar klas op de vragen uit deze schaal te beoordelen. In het door mij voorgestelde experiment zouden de totaalscores door de projectleiding berekend worden waarna de hoogstscorende leerlingen kunnen worden aangewezen. Dan zou waarschijnlijk blijken dat daar veel meer meisjes bij zijn dan jongens; meisjes scoren gemiddeld hoger bij beoordelingen op werkhouding en dus zijn er ook aan het positieve einde van de schaal meer meisjes te vinden. XIV Aan de projectleiding zou het ter beoordeling zijn of er evenveel jongens als meisjes moeten worden uitgekozen, en er dus positief gediscrimineerd moet worden ten nadele van de meisjes. Waarom, zo zullen sommigen vragen, deze speciale hulp niet geboden aan die kinderen die het beste Nederlands spreken, in plaats van aan hen met de grootste werklust? Immers, de algemene overtuiging is toch dat een geslaagde schoolcarrière, gevolgd door een geslaagde inpassing in het arbeidsbestel, in de allereerste plaats bepaald wordt door de mate van beheersing van het Nederlands. Ik heb voor mijn keuze twee argumenten. Ten eerste denk ik dat er – op groepsniveau – een vrij hoge samenhang zal zijn tussen de door leraren bij hun leerlingen waargenomen werklust en de beheersing van het Nederlands. Ten tweede ben ik er zelf niet van overtuigd dat het Nederlands in ons land de enige taal zal blijven waarin goed gewerkt zal kunnen worden. Wie goed Engels spreekt, zal volgens mij even goede kansen hebben om vooruit te komen, en in sommige sectoren zelfs betere kansen. Werklust is taalonafhankelijk en heeft als dynamische persoonlijkheidstrek een bredere toepassing dan de beheersing van één taal. Dit neemt niet weg dat de studenten-tutoren met hun pupillen ook veel en goed Nederlands zullen moeten spreken. Mijn benadrukken van de werklust moet niet verward worden met werkweken van zestig uur, met veronachtzaming van het Zijn en het Heden.(Dat zou ook niet passen bij iemand die reeds op zijn eenenzestigste met vervroegd pensioen gegaan is.) Het is louter uit bezorgdheid over dat niet bereiken van een professionele zelfredzaamheid door veel van de nieuwkomers, waartoe het Sociaal en Cultureel Planbureau concludeerde. Het is uit vrees voor een mogelijke tweedeling van ons land, in enerzijds een hardwerkende, zelfredzame bevolking van – overwegend – mensen uit de culturen van Noordwest-Europa en Noordoost-Azië afkomstig, anderzijds een van allerlei financiële regelingen afhankelijke bevolkingsgroep – overwegend afkomstig uit warmere landen – , die niet kan of wil voldoen aan de in het werk gevraagde zorgvuldigheid, in het gewenste tempo. ‘Ik kom nu zoo gaandeweg tot ’t einde. Goddank zal hier of daar iemand zeggen. Och, ik wist vooruit dat ’t op niet veel zou uitloopen. Waar loopt tegenwoordig ’t leven van een Amsterdammer op uit?’
I In een voetnoot bij zijn essay ‘Das Unbehagen in der Kultur’ schreef Freud: II Voor mijn vroegere ervaringen met peuters en kleuters van autochtone Nederlandse ouders met geringe schoolopleiding, zie: Kohnstamm, D. e.a. (1976) Had de proefkreche effekt? Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Zie tevens: Kohnstamm, G.A. (1997) ‘Dertig jaar onderzoek naar effecten van pogingen de cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen te stimuleren’. In: G.W. Meijnen (red.) Over de Opvoeding, onderwijs en sociale integratie. Groningen: Wolters-Noordhoff. Tevens aflevering 6 van Pedagogische Studiën, 74. Zie tevens: Scheerens, J. (1987) Enhancing educational opportunities for disadvantaged learners; a review of Dutch research on compensatory education and educational development policy. Amsterdam: North Holland Publishing Company. III Ik ontleen deze conclusie aan de bouwstenen voor een volgend jaar te verschijnen dissertatie van Trudy Roth-van der Werf, onder supervisie van Wilma Resing en mijzelf. Haar eigen pogingen om, aansluitend bij het werk van K.J. Klauer, bij kinderen door middel van ‘denktraining’ de intelligentie te verhogen, liepen op niets uit. Uit een voor ons geschreven synopsis deze passage: ‘Hierboven werd gewezen op de teleurstellende resultaten van het onderzoek naar de effecten van cognitieve training. De bevindingen uit het meer zuiver theoretisch en experimenteel onderzoek naar transfer zijn hiermee in lijn: voor algemene transfer is zeer weinig bewijs gevonden; voor zover er transfer optreedt, is dat transfer naar sterk gelijkende nieuwe taken.’ Daarbij verwijst zij ter illustratie tevens naar Singley, M.K. & Anderson, J.R. (1989) The transfer of cognitive skills. Cambridge MA: Harvard University Press, en naar Vijver, F. van de (1999), ‘Modifiability of cognitive components’. In: L. Eldering & P.P.M. Leseman (Eds.) Effective early education. Cross-cultural perspectives (117-137). New York/London: Falmer Press. IV Schaerlaekens, A., Kohnstamm, D., Lejaegere, M. (1999) Streeflijst Woordenschat voor zesjarigen; derde herziene versie, gebaseerd op nieuw onderzoek in Nederland en België. Lisse: Swets & Zeitlinger. V In het pas verschenen boek Taboo van Jon Entine, Why black athletes dominate sports and why we´re afraid to talk about it (Public Affairs, Perseus Book Groups) wordt voor de fysieke superieuriteit van uit Afrika afkomstige atleten het taboe doorbroken. In de Verenigde Staten lijkt dit taboe op genetische verschillen tussen bevolkingsgroepen minder dan bij ons bepaald door het trauma van het nationaal-socialisme en de holocaust. Daar is het in de eerste plaats de vrees voor discriminatie van het zwarte deel van de bevolking die het gewone denken en discussiëren over zulke verschillen onmogelijk maakt. VI Elsevier, 18 december 1999 VII Het boek van Max Dendermonde De wereld gaat aan vlijt ten onder, dat in de jaren 1954-1956 zes drukken beleefde, is een science fiction roman die in Maine speelt. Hieruit deze dialoog tussen twee van de hoofdpersonen, Alec en Joan: “En terwijl ze verder liepen, de helling af, zei Alec: ‘Al een heel aardig fabriekje, hè?’ ‘Ze zullen er vast geen schommelstoelen maken’. ‘En geen hangmatten ook’, zei Alec. Joan moest lachen. Maar plotseling sloeg ze om. Ze zei: ‘O, het zijn zulke vlijtige, ijdele idioten. Ze moeten maar bezig zijn, vlug jongens, we hebben weer iets nieuws. Klaar zijn voor datum X., dat is héél, héél belangrijk. Ze leven of er geen dood bestaat, of ze over honderd of tweehonderd jaar wel de tijd zullen vinden om even uit te rusten, om een paar dagen in bed te blijven liggen bij hun vrouw en eens wat te praten, zomaar doodgewoon te praten. Maar thuis glimlachen ze en zijn ze afwezig, blikken ze hoog en vaag naar het plafond, denken ze, dènken ze, of zitten ze te wachten op het doorkomen van het een of andere belangrijke telefoonbericht…’.” VIII De andere vier clusters worden meestal benoemd met extraversie, vriendelijkheid, emotionele stabiliteit en openheid/creativiteit/intelligentie/autonomie. Zie o.a. Kohnstamm, G.A. (1992) Ontwikkeling in de Persoonlijkheidspsychologie: de opkomst van de Big Five. Pedagogische Studiën. 69, 3-11. IX Zie: Digman, J.M. (1990) ‘Personality structure: Emergence of the five-factor model’. Annual Review of Psychology, 41, 417-440. Digman en Takemoto-Chock stelden deze naam voor na onderzoek bij twaalfjarige leerlingen op Hawaii. Zij verwezen daarbij naar Webb die reeds in 1905 een factor Will (w) onderscheidde van General Intelligence (g), ter verklaring van schoolresultaten van leerlingen. Zie ook: Kohnstamm, G.A., Zhang Y., Slotboom, A. e& Elphick, E. (1998) ‘A developmental integration of Conscientiousness from childhood to adulthood’. In: G.A. Kohnstamm, C.F. Halverson, I. Mervielde en V. Havill (Eds.) Parental descriptions of child personality; developmental antecedents of the Big Five? Mahwah, N.J. : Lawrence Erlbaum Associates. Zie tevens: Mervielde I. & Vandierendonck, A. (1949) ‘The five-factor personality model: European contributions’. Psychologica Belgica, 34, nr 4. X Bij deze proeven van Roloff kregen de proefpersonen cijfers voor hun zorgvuldigheid in het werk aan totaal verschillende taken, zowel van handarbeid als van ‘rein intellektuelle Tätigkeit’ (Zeitschrift für angewandte Psychologie, 41, 1925, Beiheft 41). De rangordeningen van de proefpersonen op die verschillende taken kwamen sterk overeen, vandaar dat Philip Kohnstamm schreef: ‘Voor de grote meerderheid blijkt voorts, dat de rangorde van zorgvuldigheid vrijwel onveranderd blijft, welk soort van werk wij opdragen.’Hij zag in deze constante rangorde van zorgvuldigheid een blijk van de werking van de ‘algemene factor’ van Spearman en van een ‘homogene persoonlijkheid’. Hij verklaarde hiermee ook ‘het grote succes van de Binet-Simon intelligentie-schaal’ evenals dat ‘van enkele massale Amerikaanse leger-tests’. Wel vond hij de term ‘intelligentie’ voor die tests slecht gekozen. Zie Persoonlijkheid in Wording (1929, 6e druk 1970) , 401-403. Zoals uit noot IX hierboven en uit noot XIII hieronder valt op te maken, hangt die zorgvuldigheid waarschijnlijk wel samen met de intelligentie en de ‘algemene factor’ – (g) in de zin van Webb en Spearman – maar is daar zeker niet mee te vereenzelvigen. XI Zie o.a.: Loehlin, J.C.(1992) Genes and environment in personality development. London: Sage. Zie ook: Goldsmith, H.H. e.a. (1994) ‘Genetics of personality: a twin study of the five-factor model and parent-offspring’. In: C.F.Halverson, Jr., G.A.Kohnstamm & R.P.Martin (Eds.) The developing structure of temperament and personality from infancy to adulthood. Hillsdale: Lawrence Erlbaum Associates. Zie tevens: Bouchard, T.J. e.a. (1998) ‘A genetic and environmental analysis of the California Psychological Inventory using adult twins reared apart and together’. European Journal of Personality, 12, 307-320. XII Zie: Slotboom, A. & Elphick, E. (1997) Parents’ perceptions of child personality; developmental precursors of the Big Five. Dissertatie Universiteit Leiden. XIII Zie: Bleichrodt, N., Resing, W.C.M. & Zaal, J.N. (1993) Beoordeling van Schoolgedrag: XIV Het verschil tussen de gemiddelden bedraagt ongeveer een halve standaarddeviatie. Zie Resing, W.C.M., Bleichrodt, N. & Dekker, P.H. (1994) ‘Measuring personality traits in the classroom’. European Journal of Personality, 13, 493-509. Ook op door onszelf (Elphick, Slotboom en Kohnstamm) ontworpen vragenlijsten voor ouders (BLIK) komen dochters van circa 12 jaar gemiddeld een halve standaarddeviatie hoger uit – op de schaal voor Zorgvuldigheid – dan zonen. XV Zie: Persoonlijkheid in Wording, p.136. XVI Zie: Persoonlijkheid in Wording, p.142. Herrmann schreef hierover in een deel getiteld Das christlich sittliche Leben. Een citaat: ‘Dieser Untergang der Gemeinschaft wird verhütet, wenn die Gesellschaft Arbeitsgemeinschaft wird. Das bedeutet erstens, dass jeder sich selbst dazu bestimmen soll, nicht bloss mitzugeniessen, sondern auch mitzuarbeiten, und dass zweitens jeder den andern dazu verhelfen soll, dass sie durch ihre Arbeit sittlich selbständig und zu diesem Zweck auch wirtsschaftlich selbständig werden. In der Gesellschaft soll jeder einem gemeinnützigen Beruf zu ergreifen suchen, und niemand darf daran gehindert werden, einen solchen Beruf zu finden. Damit ist allen Christen eine ihnen gemeinsame soziale Aufgabe gestellt. Unter uns haben sich nicht wenige Erwachsene auf die Stufe des völlig unmündigen Kindes zurückversetzt, indem sie es ablehnen, einen Beruf zu ergreifen. Zu diesen Menschen gehören die Vagabunden und die berufslosen Rentiers’. Herrmann, W. (1904) Ethik, derde druk. Tübingen: Mohr. Bij lezing van deze en andere passages drong zich aan mij de onaangename gedachte op dat Herrmann, ongewild, een Christelijke legitimering gaf aan de later door Hitler en zijn nationaal-socialisten nagestreefde totale vernietiging van zigeuners en ‘zionistische profiteurs’. Kennelijk zag Philip Kohnstamm, in 1928, dit mogelijke verband niet, anders had hij stellig niet met instemming naar Herrmann verwezen. Maar nu maakt deze Duitse theoloog – althans op mij – de indruk gedacht te hebben in lijnen die Adorno en zijn medewerkers, zoekend naar de oorzaak van alle ellende, in 1950 als typerend voor The authoritarian personality beschreven hebben. Het verband tussen een strenge werkethiek en autoritarisme is ook empirisch aangetoond, in ons land door Q. Raaijmakers en T. Ter Bogt. Zie het vorig jaar verschenen proefschrift van laatstgenoemde (Werk! Twee studies naar arbeidsethos in Nederland) over de (Westerse) cultuurgeschiedenis van het arbeidsethos en over een onderzoek naar het arbeidsethos bij Nederlandse (autochtone) jongeren. In dat laatste onderzoek bleken jongens – op Raaijmakers’ arbeidsethiek schaal (RAE-schaal) – zichzelf een gemiddeld iets hogere arbeidsethos toe te kennen dan meisjes (0,3 s.d. verschil), hetgeen strijdig lijkt met de hogere inschatting van de werkhouding van meisjes, door leraren en ouders (zie noot XIII, |